2021VroegerVolksvertellingen
LANGDORPSE VOLKSVERTELLINGEN - deel 1
1. De waardin van ‘De Heibloem’ door L.B. °1910
Een oud mens uit de Gijmel kende nog een vreemd heksenverhaal.
Langs de Mechelsebaan stond vroeger de herberg ‘De Heibloem’.
Rond het huis groeiden veel heibloemen, zodat de herberg zeker haar naam niet
gestolen had.
‘Er kwamen vroeger langs die Mechelsebaan voerlui met paard en wagen volgeladen met tonnetjes wijn. Ze kwamen van Aken en Leuven en in ‘De Heibloem’ stopten ze altijd. De paarden werden op stal gezet en voorzien van haver en hooi en de voerlui konden daar eten en slapen. De bazin van de herberg luisterde naar de verhalen van die mannen. Hoe ze in Duitsland wijn in plaats van bier dronken. ‘Och, och,’ zei ze, ‘wat zou ik toch eens graag mijn goesting in wijn willen drinken.’ Ze had dat nog maar juist gezegd of een oud vrouwtje stond naast haar en zei: ‘Kom morgennacht om 12 uur bij mij nog eens terug in het bos en ik zal met u ergens heengaan waar ge wijn kunt drinken zoveel ge wilt.’ ‘Afgesproken’, zei de vrouw.
‘s Anderendaags was
ze op post. Het oude vrouwtje was er ook en zei: ‘Nu zullen we eens een lekker
wijntje gaan proeven.’ Ze haalde een potje zalf uit haar tas en zei: ‘Smeer uw
benen hiermee in.’ Zo gezegd, zo gedaan. Toen pakte ze twee bezemstelen en zei:
‘Ga hier op deze bezemsteel zitten.’ De vrouw deed het en direct begonnen ze te
vliegen, nog rapper dan een vliegmachine. Na een tijdje gingen ze recht omlaag
en kwamen in een schoon hotel terecht. Daar zongen, dansten en dronken ze, en
het was er zo plezant. Dat had de vrouw nog nooit meegemaakt. ‘Och God, zei ze,
wat is het hier toch schoon.’ Maar op dat moment klonk er iets alsof de bliksem
op het huis insloeg. Daarna was alles stil. Er was niets meer te horen of te
zien.
‘s Morgens, toen
het licht werd, zag ze dat ze in een wijnkelder in Keulen zat en opeens begon
ze te roepen en te schreeuwen. De baas kwam af en vroeg hoe ze daar kwam en van
waar ze afkomstig was. Toen vertelde ze hoe ze gevaren was. ‘Wel, zei de baas,
ge hebt geluk. Een van mijn knechten moet langs daar passeren met een wagen.
Kruip maar tussen de vaten, dan geraakt ge wel terug thuis.’
Toen ze dicht bij
huis kwam kreeg ze toch schrik. ‘Amaai, dacht ze, wat gaat mijn man nu zeggen:
een volle week weg!’ Daarom vroeg ze aan een buur of hij wilde zeggen dat ze
terug daar was. Die man ging binnen, vroeg een druppel jenever en vroeg zo
langs zijn neus weg: ‘Waar is de boerin?’ ‘O, ze is juist naar buiten gegaan,’
zei de baas. Hij had zijn vrouw die hele week niet eens gemist.
‘De knippers van Wolfsdonk waren geheimzinnige wezens die met een schaar de kleren van hun slachtoffers vaneen knipten. Wanneer de boeren ‘s avonds uitgingen, werden ze door de knippers overvallen, vooral als ze wat laat van de kermis kwamen. Men hoorde de schaar knippen, maar men kon geen enkele knipper zien’. (Ons Volksleven. 1890)
‘Er was eens een groep jongens en meisjes bijeen op weg naar huis. Ze kwamen van de Kaarskensprocessie in Scherpenheuvel. In die groep was een jongen die kon heksen. De meisjes hadden er grote schrik van. Die jongen ging achter hen aan. Hij had een gazet vast en knipte er met een schaar in. Telkens hij erin knipte, hadden de meisjes een grote scheur in hun kleed. Toen ze in Wolfsdonk aan de Mouthoren kwamen, hadden ze bijna geen kleren meer aan hun lijf. Die waren allemaal kapot-geknipt. En hoe harder de meisjes liepen, hoe harder hij knipte.’(door A.P. in 1988. En hij voegt er in voetnoot aan toe: ‘Knippers kwamen blijkbaar alleen voor te Wolfsdonk. Ze hielden het slechts bij één activiteit, nl. het in repen of flarden knippen van de mensen hun kleren. Waren het kwelgeesten, dwergen of een soort van weerwolf? )
3. De Alvermannekes van Langdorp en Rillaar
‘Te Langdorp huisden de Alvermannekes op de Bosbergen en in de spelonken van de Dorenberg’. (Anoniem. In nota toegevoegd:’Op de Bosberg geniet de wandelaar van een enig panorama. Bij helder weer kan je er heel wat torens tellen en kan je zelfs de Sint-Romboutstoren van Mechelen onderscheiden. In de Dorenberg op de weg naar Aarschot, werd vroeger ijzererts gekapt. Rond de steengroeven werden tal van verhalen geweven.)
‘Mijn grootmoeder was al heel oud en woonde alleen. Elke zaterdag ging ik naar haar toe met een kruikje botermelk nadat moeder geboterd had. Ze vertelde eens over Alvermannekes die op de Bosbergen woonden. Wanneer er ergens een vrouwtje met veel kleine kinderen was die haar werk niet gedaan kreeg omdat ze zo moe was dat ze met haar breiwerk in de hand in slaap viel, dan gebeurde het dat die kous al af was als ze wakker werd. ‘t Gebeurde ook dat ze de boterstan had klaargezet en een minuutje wou rusten terwijl de klein mannen sliepen, om daarna nog wat te boteren. Als ze dan wakker werd was de boter schoon in pakjes gedaan en de botermelk in ‘t vat.’ (door A.P.)
‘Te Wolfsdonk was er een boerke dat van de Alvermannekes profiteerde. Overdag voerde hij mest naar ‘t veld. ‘s Avonds zette hij een paar rieken en schoppen erbij. En dan ging hij rustig slapen. ‘s Morgens lag zijn stuk schoon omgegraven en klaar voor het planten of zaaien. Maar de boer was zeer nieuwsgierig. Hij zette zijn gereedschap klaar en ging op de loer liggen in de eikenkant rond zijn veld. De Alvermannekes kwamen en ze begonnen te werken. Maar toen de boer rechtkroop om beter te kunnen zien, brak er een droge tak, en op een weerlicht waren ze verdwenen. Het boerke kon in ‘t vervolg zijn werk zelf doen’. (door A.P.)
Een gelijkaardig verhaal werd te Rillaar opgetekend. ‘Op Rommelaar had een boer op zijn land koffie en brood klaargezet voor de Alvermannekes. Die zouden zijn grond wel bewerken, want zelf kon hij het moeilijk gedaan krijgen. Hij was echter zo nieuwsgierig dat hij zich achter een grote zaadwan verstopte. De Alvermannekes hadden het echter bemerkt en deden niets. Wel aten ze het voedsel op en ze zeiden: ‘Jenne zit achter zijn wenne. Wijle hebben de boterhammen en Jenne genne’. (door C.D.K. 78 jaar)
4. Percy en de kabouters van Langdorp
‘Te Langdorp woonde een zekere heer Percy langs de overzijde van de Demer. Die liet zich elke avond overzetten om naar de herberg te gaan. Hij bleef er meestal tot in de late uurkes plakken. Wanneer hij dan terug naar huis wilde, was de overzetter meestal reeds gaan slapen. Meneer Percy bekommerde er zich weinig over want hij stond op goede voet met de kaboutermannetjes.
Zodra de overzetter
sliep, kwamen ze naar de oever gelopen en riepen hem toe: ‘Heer Percy! Heer
Percy! Kom seffens hier, wij zetten u over. Kom hier, Meneer Percy.’ Dan ging
Percy naar de oever en ze droegen hem over, waar hij hen met een kruik bier
beloonde. Gewoonlijk liet hij ook de kabouters ‘s morgens de koffie maken, de
koeien melken, het huis oppoetsen, enz. En dat deden de kaboutermannekens zeer
stipt. Ze dronken zelf geen druppelke koffie of melk, maar lieten alles zo
staan totdat Mijnheer Percy hen het een of ander gaf. Ze deden alles zeer
gewetensvol omdat die heer hen zo goed behandelde.
De buren
daarentegen moesten van hen duizend en nog wat plagerijen dulden. Zo dronken ze
de melk van hun koeien, ze deden de boter slecht worden en ze haalden duizend
kwade poetsen uit. Daarom waren de buren Percy niet genegen, maar ze hadden
geen vat op hem want de kaboutermannekens beschermden hem en waakten over hem
opdat hem geen leed zou geschieden.’ (door J.W. Wolf 1843)
Pater picpus
Lucas Patteet schreef het boek ‘De familie Percy te Aarschot’ in de reeks:
‘Onze Voorouders in het Oude Land van Aarschot’.
LANGDORPSE VOLKSVERTELLINGEN - deel 2
1. De Heihussen van de Dorenberg (door M.E. 79 jaar)
‘Op de Dorenberg bij Aarschot, in de zogenaamde Groef, waren er eertijds diepe holen waarin de Alvermannekens en hun vrouwtjes, de Hussen of Heihussen, verbleven. Daar hadden zij alle soorten woningen en kamers gemaakt. Die Alvermannekens waren een klein volkje met een vreemde natuur, met bruinachtig vel, glinsterende ogen en zwart haar. Ze zwierven rond, stalen en plunderden als de kans zich voordeed, randden de voorbijgangers aan en deden allerlei schade.
Als ze een beest doodgedaan
hadden, een haas of een vos, kwamen ze bij de boeren en vroegen de ketels en
potten om het gereed te maken. Als ze niet kregen wat ze gevraagd hadden, deden
ze lelijk met dreigementen en verwensingen en dan gingen ze het vragen aan een
andere boer. Maar als ge hun vraag inwilligde, trokken ze naar de Groef met uw
gerief. Was de ketel proper, dan kreegt ge hem vuil terug; was hij integendeel
vuil, dan brachten ze hem schoongeschuurd weer. Af en toe wilden ze iets koken
op het hof van de ene of andere boer en het gebeurde nogal eens dat ze verjaagd
werden. Maar dan liepen ze naar de schuur en maakten daar een groot vuur. Opdat
het stro niet zou verbranden, streken ze er een bijzondere stof op. Maar als
iemand van het huis het riskeerde hen te beloeren, dan vloog het stro in volle
vlam.
Als ze zo lang genoeg de mensen
hier gepest hadden, besloten de boeren het kwade gespuis te verjagen. Met heel
het dorp, gewapend met schoppen, rieken, bijlen en stokken, trokken ze naar de
Dorenberg en joegen de Alvermannekens en hun Heihussen over de Demer, naar
Rillaar toe en nog verder. Nog enkelen schoten er over, maar ook die werden
later verdreven en ze zijn nooit teruggekeerd.’
(door B.L. in 1976)
‘Over de Hussen van de Dorenberg en hun verdwijning deden heel wat
verhalen de ronde. Men beweerde dat ze niet werkten. Ze waren lui en leefden
van roof en diefstal. Wie te oud werd, staken ze eenvoudig levend in het graf.
Als enige troost gaven ze de begravene een fles bier mee. Op onregelmatige
tijdstippen kwamen de Hussen samen om te beraadslagen. Ze zwierven daarna rond
in de omgeving van de Dorenberg om te stelen en te plunderen. Ze haalden de
dieren uit stallen en weiden, ze vernielden de oogst. Het ging zelfs zover dat
ze woningen en stallen in brand staken. Bij de boeren leenden ze allerlei gerief,
maar ze brachten het nooit terug. Later wou een bruine pater hen bekeren. Toen
hij in hun holen kwam, viel er echter een zware steen op zijn hoofd. Het lijk
van die pater zou daar nog onder een steen liggen.
De omwonenden waren allesbehalve
ingenomen met dat vies gepeupel. Ze besloten die duivelse Hussen uit te roeien.
Een zekere nacht raapten ze hun moed bijeen en gewapend met schoppen, rieken,
bijlen en stokken, trokken ze naar de Dorenberg. Ze verscholen zich en toen al
de Heihussen naar buiten kwamen, slopen ze vooruit en deden ze de ingang van de
holen instorten. Zware rotsblokken versperden de ingang, zodat geen enkele Hus
nog binnen kon. En dan begon de klopjacht. De meeste Hussen werden gedood en de
overigen vluchtten door de beemden naar Rillaar, waar ze verder gingen met hun
vals gedoe. De inwoners van Rillaar hebben het nooit kunnen appreciëren dat zij
de Hussen op hun nek kregen’.
Volgens A. Paessens zou de naam Dorenberg van Thorbergkomen en zou het een heilig woud op de berg geweest zijn, waar Thor werd aanbeden.
In de grotten van de Dorenberg
werd vroeger ijzererts gekapt. De berg heette later de Wijngaardberg. Thans zou
men nog de vroegste aardbeien van de streek tegen de zuiderhelling van deze
berg kweken.
B.L. houdt het logischer bij Dorenberg, in de betekenis van doornen, of bij Dorreberg of onvruchtbare kale berg.
In de naam Heihussen meent de
auteur een verband te zien met de Bohemer Jan Hus, die als voorloper van de
Hervorming kan beschouwd worden. Zijn volgelingen de ‘Hussieten’, vormden
in de 15de eeuw een belangrijke sekte. Vele Hussieten kwamen uit
Hongarije-Oostenrijk naar onze gewesten, toen wij onder het Oostenrijks bewind
leefden.
Bij de Dorenberg zouden inderdaad
zwervende stammen van Bohemers zich hebben neergezet. Gezien de reputatie die
de Bohemers hadden en gezien deze zwervers niet wisten van wat hout pijlen
maken, is het begrijpelijk dat deze plunderaars en kwade zielen weldra
‘heidense Hussen’ genoemd werden. Door verbastering zou de naam Heihussen
ontstaan zijn. Hun geschiedenis werd ongetwijfeld aangedikt met allerlei sterke
verhalen, zodat zij ten slotte afgeschilderd werden als onderaardse wezens en
kabouters met een slechte inborst.
2. De Laplanders van Wolfsdonk (door A.P.)
In volgende, wellicht zeer oude saga, worden de Alvermannekes of Heihussen, Laplanders genoemd. Het verhaal werd in 1982 meegedeeld door Alfons Heylen, geboren in Wolfsdonk in 1904 en als leraar gepensioneerd te Rotselaar. Hij hoorde het van zijn vader Janneke Heylen, dorpsonderwijzer te Wolfsdonk.
In de Groef en op de Steenheuvels van Wolfsdonk woonde lang geleden een soort volk, klein van gestalte en bruin van huidskleur. De kleine mensen plaagden de mensen uit de streek. Iedereen was er bang voor. Ze stalen bijvoorbeeld een geit of ze namen wat dan ook mee. Als ze iets wilden klaarmaken, kwamen ze het nodige gerief halen. Men gaf nogal gemakkelijk het gevraagde mee. Mocht iemand weigeren, dan kon hij er bijna zeker van zijn dat zijn hooimijt in brand werd gestoken of iets dergelijks. Wanneer men iets meegaf dat vuil was, kwam het proper terug, en als men iets gewassen meegaf, kreeg men het vuil terug.
Het gebeurde eens dat iemand met
tegenzin een ketel meegaf. De mannetjes liepen er recht mee naar de schuur,
staken een balk tussen twee hooimijten, hingen daaraan de ketel en stookten
daaronder een vuurtje. Toen de boer kwam aangelopen en riep: ‘Pas op mannen,
jullie gaan mijn huis in brand steken’, antwoordden de Laplanders: ‘Bij ons
gebeurt zoiets niet’.
Ze hielden eigenaardige gewoontes
in zwang. Wanneer een vrouwtje zeer oud werd, gingen ze die levend begraven in
de Steenheuvels en dan zegden ze vooraleer ze de put dichtwierpen: ‘Ga er maar
in moederke, we zullen u nog brood meegeven.’ Dan gaven ze nog een stuk brood
mee en wierpen ze de kuil dicht.
De mensen werden hun plagerijen
beu en voelden zich niet meer veilig. Daarom organiseerden ze een klopjacht. Ze
zochten hen in holen van vossen, in de groeven, in de bossen … tot ze allemaal
verdwenen waren. Waar ze naartoe getrokken zijn weet eigenlijk geen mens, maar
er zijn er die beweren, dat ze het op een akkoordje hebben gegooid met de
Bohemers en dat hun afstammelingen nu de laatste tijd terug hier zouden zijn,
maar niet meer in de vorm zoals men ze toen heeft gekend.
3. Een addernest in Langdorp (door Z.v.d.B. in 1896)
‘Op de grens van Langdorp nabij Wolfsdonk stond een oude hoeve met een hofgracht rondom. In de woonkamer van die hoeve verbleef een adder onder de klokkast, zonder dat de bewoners het wisten. De vrouw had een zoontje dat doorgaans een gedeelte van de namiddag sliep, zoals kinderen wel eens gewoon zijn. Ondertussen gingen de ouders werken op het veld en lieten het knaapje zonder bewaking achter. Maar vooraleer ze wegging, zette de moeder een kom melkpap klaar voor het kind, dat reeds alleen kon eten. Toen het wakker werd begon het van de pap te eten. De adder wachtte telkens dat ogenblik af om zijn schuilplaats te verlaten en aan de melk te komen slabberen. Omdat de vader dikwijls paling ging vangen en zijn vangst meebracht naar huis, dacht het kindje dat dit ook een paling was en het had dus geen schrik van de adder. Ook de adder wachtte zich wel het kindje enig kwaad te berokkenen.
Het duurde zo geruime tijd. Op
zekere dag was de slang weer samen met het kind aan ‘t eten, toen het knaapje
bemerkte dat de adder niets anders at dan het dun en de brokken liet liggen.
Daarop zei het, terwijl het met de lepel sloeg: ‘Brokken ook opeten, lelijk
beest’. De moeder die achter het huis aan ‘t werken was, hoorde dat en ging
binnen, in de mening dat het de kat was die de melk uitslabberde. Hoe groot was
haar ontsteltenis, toen ze de adder door de kamer zag slingeren en onder de
klokkast verdwijnen. In allerijl riep ze haar man de geburen erbij en men vond
de slang in haar nest met drie jongen.
De adder vluchtte het huis uit,
liet de jongen achter, en ging zich in een hooimijt verbergen. Die werd in
brand gestoken om het ondier in de vlammen te doen omkomen. Maar de adder
slaagde erin uit de brandende hooimijt te ontsnappen en in het water van de
hofgracht te glijden. Daar werd de adder met een palingvork gevangen en gedood.
Het huis waar dit is voorgevallen
staat nog bekend als ‘Den Addernest’.
4. Kludde met zijn hachten (zoals verteld door Jef Geerts en opgetekend door M. Salaets)
Vroeger, lang geleden, woonde er op de Groef ‘Kludde’, een soort van boze geest, die ronddoolde en de schrik van Wolfsdonk was.
Zo kon het gebeuren dat mannen,
die ’s avonds op café gezeten hadden en het riskeerden om binnendoor langs de
Mertenheensstraat naar huis te gaan, besprongen werden door Kludde met zijn
hachten of kettingen. Die sprong dan op hun rug en draaide vliegensvlug zijn
hachten rond de borst van zijn slachtoffer. Niets hielp om zich er van te
ontdoen. Maar gelukkig, er was een wondermiddel. Kort na de oorlog had F. Brems- in opdracht van zijn buurvrouw - aan een eik
op het kruispunt met de Oude Mechelsebaan een kapelleke gehangen. Als de
geketende man, met Kludde op de rug, erin lukte om dat te bereiken, en
zevenmaal rond de eik te geraken, dan moest Kludde zijn hachten lossen en de
man in vrijheid laten gaan.
Dat een man dan ‘s nachts wat
laat thuiskwam, was niet altijd de schuld van het blijven plakken op café, maar
wel van Kludde met zijn hachten.
Bronnen: Oude verhalen ... betoverend, T. Aerts; A. Peeters: Ons Volksleven 1988; Mededelingenblad AKVH 1988. Over Alvermannen, Heihussen en Laplanders in Het Oude land van Aarschot 1988; B. L., Heemkunde te Aarschot in: Tijdingen van her Beatrijsgezelschap, winter 1976-77; Z.v.d.B, Ons Volksleven 77-78.
Een volgende bijdrage gaat over Langdorp onder de Boerenkrijg aan het eind van de 18de eeuw.
Bijdragen
van vrijwillige medewerkers worden in dank aanvaard.